enkele gedichten
Ik ken je land
Hier lig ik weer,
aan de rand van mezelf, dicht
en dringend tegen je aan.
Ik ken je bressen als mijn broekzak, ik weet
waar je linies liggen en waar ze lekken,
ik weet wanneer je bodem brandt en hoe
en waarom, ik ken het knielen, het breken,
het scheuren, de scherven, de schoonheid zelfs
van het er samen sterven, als oude vijanden,
hand in hand.
Ik ken je land, liefste, ik heb het zo vaak
ten voeten uit veroverd. En toch,
toch lig ik hier weer heen en weer
aan de rand van mezelf, dicht
en dringend tegen je aan.
Vaag in mijn vel
Vaag in mijn vel
Zo vaag als ik me voel
in dit vel, zo graag draag ik het
licht woedend om de as
van mijn gestel.
Ik ben er mee opgezet
tot een vogel in vrij verval,
hoe vol wil en dank en zou en zal
ik het ook zwel.
Gek gerief. Het omhelst
en verbergt me als geen ander,
het houdt me dicht, bijeen,
het donker binnen en buiten
bijna iedereen.
Dystopia
deze stoet van altijd weer wij, wij, wij, met onze
uit begeerte bijeengenaaide lichamen nonchalant
om de genen geslagen, dit ontembare circus ooit
halt te laten houden
al was het maar een halve hartslag
dit vel niet zo veelkoppig voort te slepen, geslacht
aan geslacht, schedel aan schedel, huig aan huig
hengelend naar de wansmakelijke wortel
van deze grap
het valt niet eens te proberen
het zelfs maar heel even niet omhelzen van onszelf,
één seconde bovenaardse twijfel, het voelbaar weten
dat we voortvluchtig zijn, onvoorzien wild, en maar
één ding zullen: steeds nauwkeuriger niet ontsnappen
Veel
Niets is ooit alles,
maar veel is toch wel het minste
dat van ons mag gezegd.
Veel over de dagen bijvoorbeeld, al de dagen
waarin we zichtbaar werden wat we wel vermoedden:
een handenvol houden van, een verzameld werk
zonder einde, veel
meer over de nachten zonder twijfel,
waarin werd beraamd dat het verder zou,
veel verder dan wij ooit.
Geen gedicht voor de onbestaande lezer
Gelegenheidsgedicht geïnspireerd op de roman
'De Kapellekensbaan' van Louis P. Boon.
Is dit dwaasheid? Een uit de hand gelopen vlek
die hier voor uw ogen dit blad afdruipt, op weg
naar een zeker einde, iets grondigs waarin
wij ons allemaal zullen terugvinden?
In elk geval is dit geen gedicht.
Maar wat dan wel? Goesting? Drang? Iets dat
zomaar ontsnapte? En dan nu maar verder moet?
Zoals dit leven?
Een soortement experiment dat er tegelijkertijd ook
géén zal kunnen zijn, welke waanzin is er immers
al niet op een rij gezet?
Of herkent u, onbestaande lezer, stilaan misschien
een vorm van hardnekkig vermomd onvermogen?
(Zoals het onvermogen om alle dromen die we ooit
lachend uit de hemel likten met een langdurig lichaam
te omvatten, een lichaam dat zonder nadenken blijft
en blijft en blijft ademen.)
Ach, het zal wel iets zijn.
Al was het maar een vraag die zich enkel durft stellen
omdat het antwoord in geen velden te bekennen is.
Alles is iets, zei ooit iemand, al weet nog steeds
niemand wat dan wel, laat staan waarom, en
daarom: leve onze aanzwellende impotentie! Lang
leve de dans daaromheen, dit ter plaatse trappelen, dit
krabben aan de lucht waarmee we lachen, kwestie
van het hoofd boven de grond te houden.
En lang, héél lang leve de zwaartekracht, zij geeft ons
richting, zij wijst ons als regen de weg.
Hoera (kortom) voor het leven gelijk het is! Boordevol
ongelijk! En twijfel natuurlijk. O, en angst niet te vergeten.
En wanhoop. En pijn. En nog wel wat.
(Voor alle zekerheid raadt de vermoedelijke schrijver
de onbestaande lezer aan, vooraleer de verdamping van
wat dit ook moge wezen hem koud achterlaat, dringend
zijn eigen zin tevoorschijn te lezen - opwaarts bij voorkeur.)
Nog vragen?
Of het een lang gedicht zal worden, dit gedicht dat nu
wel zeker geen gedicht meer kan worden?
Wel, om kort te gaan is het in elk geval te laat, en verder
zal het net zolang duren als de onbestaande lezer het blijft
lezen, namelijk tot hij zich op den duur afvraagt wanneer
dat dat hier nu eindelijk eens gaat beginnen,
al was het maar een beetje
over de liefde bijvoorbeeld.